
Jurisprudentie
AW6731
Datum uitspraak2006-06-20
Datum gepubliceerd2006-06-22
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00427/06 W
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-06-22
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00427/06 W
Statusgepubliceerd
Indicatie
Omzetting Engelse ‘conspiracy’-veroordeling De Nederlandse (exequatur-)rechter dient wat betreft de beantwoording van de vraag of de tenuitvoerlegging toelaatbaar is gelet op art. 28.3 WOTS o.b.v. de feiten die de buitenlandse rechter kennelijk aan zijn veroordeling ten grondslag heeft gelegd, na te gaan of en zo ja welke strafbare feiten deze naar Nederlands recht opleveren. Voorts dient ex art. 31 WOTS de Nederlandse rechter de straf of maatregel op te leggen welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld (HR LJN AT7122). Het oordeel van de rb dat de feiten die het Crown Court te Liverpool aan zijn veroordeling ten grondslag heeft gelegd, naar Nederlands recht overtreding van art. 2.A jo. art. 10 Opiumwet en art. 47 Sr opleveren, is niet zonder meer begrijpelijk, gezien de weergegeven passages uit het Engelse vonnis. Uit dat vonnis volgt immers dat de strafbare feiten waarvoor de veroordeelde is veroordeeld ‘conspiracy’ betreffen ex art. 1.1 Criminal Law Act 1977. De desbetreffende feiten leveren, als eenzelfde inbreuk naar Nederlands recht, op deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven alsmede overtreding van art. 10a Opiumwet. Nu op overtreding van deze strafbare feiten gelet op art. 57 Sr een strafmaximum van acht jaar is gesteld, is het middel, voorzover het daarover klaagt, eveneens terecht voorgesteld.
Conclusie anoniem
Nr. 00427/06 W
Mr. Fokkens
Zitting 25 april 2006
Conclusie inzake
[Verdachte]
1. Bij uitspraak van 29 december 2005 heeft de Rechtbank te Dordrecht toelaatbaar verklaard de tenuitvoerlegging van het vonnis van het Crown Court te Liverpool (Verenigd Koninkrijk) van 6 mei 2004 waarbij [verdachte] wegens - kort gezegd - samenspanning met het oogmerk verboden verdovende middelen van categorie A en B te leveren, is veroordeeld tot 15 jaren gevangenisstraf. De Rechtbank heeft verlof verleend tot tenuitvoerlegging van dit Engelse vonnis in Nederland en [verdachte] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaar.
2. Namens veroordeelde hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt over de wijze waarop de Rechtbank de feiten naar Nederlands recht heeft gekwalificeerd en over de op grond daarvan opgelegde straf.
4. De Rechtbank heeft beslist dat de ten laste van veroordeelde bewezenverklaarde feiten naar Nederlands recht opleveren het 'medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd'. Dit betreft kort gezegd de invoer van verdovende middelen.
5. Ten laste van veroordeelde heeft het Crown Court te Liverpool het volgende bewezen verklaard (ik citeer de Nederlandse vertaling):
'Feit 1 [...]
Tussen de 17e maart 2003 en 22e september 2003 hebben [betrokkene 1], [verdachte], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] samengespannen met [betrokkene 5], [betrokkene 6] en andere onbekende personen teneinde 7,009 kg cocaïne alsmede 3,440 kg heroïne en 46.010 MDMA pillen te leveren aan een of meer onbekenden, alle verdovende middelen van de categorie A, in strijd met artikel 4, lid 1 van de Misuse of Drugs Act 1971 [...]
Feit 2 [...]
Tussen de 17e maart 2003 en 22e september 2003 hebben [betrokkene 1], [verdachte], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] samengespannen met [betrokkene 5], [betrokkene 6] en andere onbekende personen teneinde 119.285 amfetaminepillen te leveren aan een of meer onbekenden, een verdovend middel van de categorie B, in strijd met artikel 4, lid 1 van de Misuse of Drugs Act 1971'.
6. Bij het bepalen van de straf heeft de Engelse rechter Boulton ten laste van veroordeelde gewezen op het volgende (ik citeer de Nederlandse vertaling):
'Gedurende een periode van zes maanden, van maart tot september 2003, waren de verdachten [betrokkene 1], [verdachte], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4 ], betrokken bij een plan om enorme hoeveelheden heroïne, cocaïne, XTC en amfetamine naar Liverpool te brengen. In de unit in Litherland werden op 20 september 2003 hoeveelheden van al deze soorten verdovende middelen aangetroffen, van zo'n zuiver gehalte dat ze geschat worden op een waarde van 1,3 miljoen pond bij straatverkoop in de stad Liverpool.
[Verdachte], in de hoedanigheid van rechterhand van [betrokkene 1], u zat samen met hem op de vlucht van 3 september (van Amsterdam naar Liverpool) en u was aanwezig bij het bezoek aan de unit op 20 september. U was zes maanden bij deze samenspanning betrokken.'
7. De Rechtbank heeft onder het kopje 'de feiten waarvoor de veroordeling heeft plaatsgevonden' uitsluitend verwezen naar de strafmotivering in het Engelse vonnis en heeft daaruit ten onrechte afgeleid dat de bewezenverklaarde feiten naar Nederlandse recht zijn te kwalificeren als invoer van verdovende middelen. Uit de bewezenverklaring, de overweging van rechter Boulton en de overige stukken kan echter niet worden afgeleid dat veroordeelde is veroordeeld wegens het medeplegen van de invoer in Engeland van de daar genoemde verdovende middelen. Meer dan handelen in strijd met artikel 10a van de Opiumwet en het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven kan ik daar met de steller van het middel niet in ontwaren (1). De voor deze feiten op te leggen straf kan op grond van het bepaalde in art. 57 Sr maximaal 8 jaren bedragen, terwijl de Rechtbank is uitgegaan van feiten waartegen een maximum van 16 jaren (12 jaren plus 1/3 daarvan, zie art. 10, lid 4 Opiumwet) is bedreigd. Dit betekent dat de uitspraak, waarin de naar Nederlands recht bedreigde straf is overschreden, niet in stand kan blijven.
8. Met het oog op het vervolg wijs ik erop dat het in deze zaak toepasselijke strafmaximum, naar het zich laat aanzien, op afzienbare termijn zal worden verhoogd. Thans is bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel ingediend dat onder meer voorziet in de invoeging van art. 11a Opiumwet. Deze bepaling luidt als volgt:
'Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, 10a, eerste lid, of 11, derde, vierde en vijfde lid, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.'(2)
9. Indien meerdaadse samenloop wordt aangenomen met overtreding van art. 10a Opiumwet, (3) zou een gevangenisstraf van ten hoogste 10 jaar en 8 maanden kunnen worden opgelegd.
10. Het betreffende wetsvoorstel strekt tot implementatie van het Kaderbesluit 2004/757/JBZ van de Raad van 25 oktober 2004 betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel.(4) De parlementaire behandeling van het wetsvoorstel is gevorderd tot en met het Voorlopig Verslag van de Eerste Kamer, EK 2005-2006, 30 339, nr A). Onduidelijk is of deze wijziging met ingang van 12 mei 2006 in werking zal treden zoals het kaderbesluit voorschrijft.(5)
11. Indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd en dat de zaak ter verdere berechting moet worden teruggewezen, zal de Rechtbank, indien art. 11a Opiumwet inmiddels in werking is getreden, acht mogen slaan het dan geldende hogere strafmaximum. Vgl. HR 20 mei 2003, NJ 2003, 725 waarin de Hoge Raad besliste dat het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging niet kan worden aangemerkt als 'berechting en bestraffing' van de feiten.
12. Het tweede middel behelst de klacht dat het bepaalde in art. 29 lid 2 WOTS niet is nageleefd. Daartoe wordt aangevoerd dat de Rechtbank de gevangenhouding van veroordeelde pas heeft gelast nadat het onderzoek ter terechtzitting was gesloten.
13. Het proces-verbaal van de zitting houdt omtrent de beslissing inzake de gevangenhouding van veroordeelde het volgende in:
'De voorzitter sluit de raadkamerbehandeling en deelt mede dat de rechtbank uitspraak zal doen op de openbare terechtzitting van 29 december 2005 om 13:15 uur. De voorzitter deelt eveneens mede dat de rechtbank de gevangenhouding van de veroordeelde gelast.'
14. Art. 29 lid 2 WOTS schrijft voor dat de Rechtbank, voordat het onderzoek ter zitting wordt gesloten, ambtshalve beslist over de gevangenhouding van de veroordeelde die krachtens deze wet voorlopig van zijn vrijheid is beroofd.
15. In de toelichting op het middel wordt de nadruk gelegd op de volgorde van de handelingen zoals die in het proces-verbaal zou zijn neergelegd. Bij een dergelijke, chronologische lezing zou de Rechtbank de beslissing over de gevangenhouding hebben medegedeeld nádat de raadkamerbehandeling was gesloten. Het proces-verbaal dwingt evenwel niet tot een dergelijke chronologie. Het kan ook aldus worden verstaan dat daar beknopt is weergegeven al hetgeen aan het eind van de zitting is geschied. Bij een dergelijke uitleg van het proces-verbaal - die gelet op de gebruikelijke gang van zaken ook het meest aannemelijk is - berust het middel op een onjuiste lezing en mist het middel feitelijke grondslag.
16. Van een schending van het bepaalde in art. 29 lid 2 WOTS kan strikt genomen hoe dan ook geen sprake zijn. Daarin is immers niet voorgeschreven dat de beslissing over de gevangenhouding wordt medegedeeld vóórdat het onderzoek ter zitting wordt gesloten maar slechts dat de Rechtbank die beslissing neemt.
17. Het middel is ondeugdelijk.
18. Ik concludeer dat de bestreden beslissing wordt vernietigd en dat de zaak wordt teruggewezen naar de Rechtbank te Dordrecht opdat de zaak op de bestaande vordering opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 HR 30 maart 2004, NJ 2004, 522.
2 Kamerstukken II 2005/06, 30 339, nr. 2 (Voorstel van wet).
3 Kamerstukken II 2005/06, 30 339, nr. 3, p. 6.
4 Pb EU L 335 van 11 november 2004, p. 8
5 Art. 9 lid 1 Kaderbesluit en Kamerstukken II 2005/06, 30 339, nr. 3, p. 8.
Uitspraak
20 juni 2006
Strafkamer
nr. 00427/06 W
AJ/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Dordrecht van 29 december 2005, nummer 11/994002-05, omtrent een vordering van de Officier van Justitie tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging van een vonnis van het Crown Court te Liverpool (Verenigd Koninkrijk) tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Dordtse Poorten" te Dordrecht.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft toelaatbaar verklaard de tenuitvoerlegging van de beslissing van het Crown Court te Liverpool van 6 mei 2004, waarbij de veroordeelde is veroordeeld tot vijftien jaren gevangenisstraf. De Rechtbank heeft verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van de genoemde beslissing en de veroordeelde ter zake van de in die beslissing vermelde feiten een gevangenisstraf opgelegd van negen jaren. Voorts heeft de Rechtbank bevolen dat de tijd, welke de veroordeelde in het Verenigd Koninkrijk ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie, met het oog op de overbrenging naar Nederland en uit hoofde van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen van zijn vrijheid is beroofd geweest, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal terugwijzen naar de Rechtbank te Dordrecht opdat de zaak op de bestaande vordering opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Procureur-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank de door de Engelse rechter ten laste van de veroordeelde bewezenverklaarde feiten ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, naar Nederlands recht heeft aangemerkt als het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in art. 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod. De Rechtbank heeft aldus, zo stelt het middel voorts, een hogere straf opgelegd dan de Nederlandse Strafwet toestaat.
3.2.1. Het door de verzoekende staat overgelegde en ten laste van de veroordeelde gewezen vonnis van het Crown Court te Liverpool, van 6 mei 2004, houdt onder meer in:
"Count 1
STATEMENT OF OFFENCE
CONSPIRACY TO SUPPLY CLASS A CONTROLLED DRUGS TO ANOTHER, contrary to Section 1 (1) of the Criminal Law Act 1977
PARTICULARS OF OFFENCE
[Betrokkene 1], [verdachte], [betrokkene 2], [betrokkene 3] and [betrokkene 4] between the 17th day of March 2003 and 22nd day of September 2003 conspired together and with [betrokkene 5], [betrokkene 6] and with others unknown to supply 7.009 kilograms of cocaine, 3.440 kilograms of diamorphine and 46,010 MDMA tablets, controlled drugs of Class A to a person or persons unknown in contravention of Section 4 (1) of the Misuse of Drugs Act 1971
Count 2
STATEMENT OF OFFENCE
CONSPIRACY TO SUPPLY CLASS B CONTROLLED DRUGS TO ANOTHER, contrary to section 1 (1) of the Criminal Law Act 1977
PARTICULARS OF OFFENCE
[Betrokkene 1], [verdachte], [betrokkene 2], [betrokkene 3] and [betrokkene 4] between the 17th day of March 2003 and 22nd day of September 2003 conspired together and with [betrokkene 5], [betrokkene 6] and with others unknown to supply 119,285 amphetamine tablets, controlled drugs of Class B to a person or persons unknown in contravention of Section 4 (1) of the Misuse of Drugs Act 1971."
3.2.2. Het vonnis van 6 mei 2004, houdt, voorzover hier van belang, als overwegingen van rechter Boulton in:
"Over a period of six months from March to September last year the five of you were involved in a scheme to bring to Liverpool vast quantities of heroin, cocaine, ecstasy and amphetamine.
In the unit in Litherland on 20th September last were found quantities of each of these drugs of such purity that they are said to be worth £1.3m when sold on the streets of this City.
(...)
[Verdachte], acting as [betrokkene 1]'s lieutenant from almost the beginning, you were with him on the 3rd September flight and with him at the unit on 20th september. You too were entitled to your trial but that means that there is no remorse and no mitigation for you or from you. Even though you are of previous good character you were involved in this conspiracy for six months. You will go to prison for 15 years, with six years concurrent on count 2. That is 15 years in all."
3.3. De Nederlandse (exequatur-)rechter dient voor wat betreft de beantwoording van de vraag of de tenuitvoerlegging toelaatbaar is gelet op art. 28, derde lid, WOTS op basis van de feiten die de buitenlandse rechter kennelijk aan zijn veroordeling ten grondslag heeft gelegd, na te gaan of en zo ja welke strafbare feiten deze naar Nederlands recht opleveren. Voorts dient ingevolge art. 31 WOTS de Nederlandse rechter de straf of maatregel op te leggen welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld. (vgl. HR 23 augustus 2005, LJN AT7122).
3.4. Het oordeel van de Rechtbank, dat de feiten die het Crown Court te Liverpool aan zijn veroordeling ten grondslag heeft gelegd, naar Nederlands recht overtreding van art. 2 onder A juncto art. 10 Opiumwet, alsmede art. 47 Sr opleveren, is niet zonder meer begrijpelijk, gezien de hiervoor onder 3.2 weergegeven passages uit het Engelse vonnis van 6 mei 2004. Uit dat vonnis volgt dat de strafbare feiten waarvoor de veroordeelde is veroordeeld 'conspiracy' betreffen, strafbaar gesteld in art. 1 onder 1 van de Criminal Law Act 1977. De desbetreffende feiten leveren, als eenzelfde inbreuk naar Nederlands recht, op deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven alsmede overtreding van art. 10a Opiumwet. Nu op deze strafbare feiten gelet op art. 57 Sr een strafmaximum van acht jaar is gesteld, is het middel, voorzover het daarover klaagt, eveneens terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de Rechtbank te Dordrecht, opdat de zaak op de bestaande vordering opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 20 juni 2006.